Liefst was ik weemoedig

Liefst was ik weemoedig,
overweldigd door de volle zon;
week van binnen, overvloedig,
dat ik er niet van slapen kon.

Stille moeder

Jonge vrouw aan de muur, wij
voelen hoe nìet ze is, hoe
wél ze had kunnen zijn,
de willekeur van haar gestel.

Van hout is het plafond en
van trillen wordt ze splinters, tintelend,
als de sneeuwige dagenraad die zich
achteloos over daken en mensenhuiden spreidt.

Ze is niet meer, wilde blijven misschien.
Haar stilte heeft een vorm.
De oude muren kraken nog
van haar verloren liefde.

Januari

Buiten daar
schuurt en betast de
liefde voor oude gebouwen,
voor langzame hitte, voor

hoe het zonlicht als een
dronken vrijer op haar schuift.

Pijnlijk

Man, die dag, pijnlijke dag,
die geen kaarslicht, geen waterfietsen bracht.
Er was daar hoofdpijn, dreigend, een terras,
in de kaarshouder een barst,
een hoofd vol schoten hagel,
een jacht gedachten die maar niet genas.
Met scheve tanden-ogen vroeg ze: ‘wat zit je dwars?’
Bij de gedachte keert mijn maag zich
kolkend tegen de gracht.

In de wind op het station

In de wind op het station
staat het licht haaks op haar mond,
een vrouw die van morgen droomt,
in haar hart een grote koffer.

In de wind op het station
waart nog steeds het daglicht rond,
brengt haar kielzog onbedoeld
en vroom haar geur ten offer.

Na de wandeling

schoenen sponsig,
sneeuw hangt als een jas, zo halfgesmolten.
liefhebben en het ijs
nèt niet gebroken.

Ooit

geluisterd, echt,
naar de niet-ritmisch krakende vloer,
gekeken naar muren, naar
blind en traag verdeelde gaten, gedacht:
‘ooit woon ik hier allang niet meer.’

Verval

Inherent aan `t universum
zijn de wetten van verval
daarom zijn de wortelen
-verdomme-
nú over de datum, al.

Zijde A

(voor W.)

haar traag
verkleumen
duurt nog lang nog
even
haar lippen blauw.

laat haar
voor hem
een week lang nog
leven
om wat ze vroeger worden zou.

laat hem
zonder gene
een beek gaan weven
een beek gaan weven
van de waterkou.

Golf (voor E.)

als een steen heel hard het water raakt,
overweldigende golven maakt,
wees je, hoe hard ook de storm, bewust:
elke golf komt ooit tot rust.

Knokig verdorren

je hebt nog weleens tegen mij gejammerd
– je haren hard, de muur droeg je tekeningen –
dat ieder ander de liefde reeds gevonden had,
dat jou niets restte dan
knokig verdorren
in een andere stad, met alles er omheen maar wel alleen.
nu staar ik naar knauwend kil gesteente,
het gebouw waar je trouwde, ooit,
dat ook maar vergankelijk is.

Op bedevaart naar zee

vandaag was ik op bedevaart,
rillend bij de wereldzee. zij is
de enige oppermacht die ik aanbid,
tot tranen toe bemin:
de zeldzaamheid, zoveel vloeibaars,
zo`n zilverschilferen ruis.

de lucht -gelijkgestemd
gasvormig kolken-
was erboven,
soms raakten zij verstrengeld;
een omhelzing waarin de hele
kluwen horizon week verdween.

Een sjaal, een muts, een jas

ik droeg een sjaal, een muts, een jas
tegen de wind, de kou, de regen
het chirurgisch snijden daarvan
merkte hoe tragisch onbeschermd ik was
op nat asfalt, en tegen
wat zij soms weerspiegelen kan.

Winter

Uit mijn ogen lekt
vloeibaar gedachtengaan
dat
traag en vredigstemmend
kolkend buitenstroomt.

Dit licht elektrisch mijmeren
verzwelgt drijvende zon,
blos vol in het gezicht.

Laagvliegend
snijdt ze bij de voeten af,
licht en verfrissend baart zij
opzien en vele koude kinderen.

Titan

geschreeuw in de nacht,
woeste wentelingen, maar
nu kraakt de regen op het raam
rustgevend
kruipt de zon de daken uit.
Ook op Titan kraakt de regen
je moet daar net als hier
een jas dragen.

Rand

kolkend
als de warme wervelwind
en opgeworpen
als stormend stof

draaiend
als klinkende dieren
`s nachts buiten zicht
leef ik

op de rand van je bestaan

 

Sint

Sint zat te denken,
dus hij bestaat.

Ik zou zo willen zitten

ik zou zo willen zitten
in de warme cirkel rond je handen,
baden in de zachte nevel van je adem,
je wiegen in mijn eigen deinen.

Dichtbij zou ze zijn, je huid,
magneten, trillen, haren
en lang zo oud nog niet.

 

Vroege zonsverduistering

Het klaterend ochtendrood
– onhoudbaar opkomend als
de eerste gedachte na een kalm ontwaken –
had hoorns die dag.
Speels rolde de maan ronde
happen uit haar zustervlees.
Tussen de dijken was de mist zoutwaterland, waren
verre wagens het erotisch ruisen van de zee.

Levenseind

we zwegen ruim een uur
terwijl in het licht het vuur
veroordeeld hout verknalde.

de middagzon baarde
de dag, bestelde haar ter aarde
die zich van ellende balde.

Weerloos

Je warm en weerloos schrijven

Ik had het wel gezien
je warm en weerloos schrijven
– waaraan heb ik dat verdiend? –
en kon het licht binnen lopen
de deur stond immers zomaar open
al was het enkel op een kier.

Waar precies in Afrika

Waar precies in Afrika

Ik zag ze lijden,
zag ze smeken,
kon niet helpen,
kon niets doen.

zag niets, zo uitzichtloos,
de dood lichthartig dartelen,
het nooit meer beter worden.
Om de dooie dood niet, nee.

In de eerste nieuwe winter
rimpelen mijn handen wit.

Waar precies in Afrika
ben ik zo oud geworden?

Langszij

Langs (zij)

ergens waar de klok de kou verscheurt
het daglicht al de dauw betreurt
daar fietste je langs mij
of, nee, niet jij
een meisje dat de wind verkleurt
die zoveel nieuws weer is gebeurd
het verleden is nog steeds zo vrij
komt godverdomme weer langszij.

Jerome

Jerome (bedankt)

Roestig stof valt uit je huid
als je rimpels zich ontspannen
je hijgt nog na van Franse hei
en wijn in glazen handen

In de lucht verdwijn je bodemloos
zal ongezien je klank verkalken
zal Zuid-Luangwa liefrivier
je spiegelbeeld verschalken

waar ga je, Fransman, waar nog heen,
radevol en leeggelest?
‘Wij zal ontmoeten’, bij Lusaka-stad;
Dank je voor je allerbest!

Ruitenregen

Ruitenregen

in zinderende ruitenregen
valt de klank het klapraam binnen
marcheren duizend watervoetjes
glijden van het raam als
liefde van een vrouwenhart

Overvallen

Overvallen

Toe, overval me eens
als een zin op straat,
als een dichtig lied dat
van voor naar achter staat,
geschreven op een mooi papier
het elders meer dan waard.
Toe, overval me eens
midden in een zin op straat.

Mijn

Mijn

er zwermt een miezer door de stad
een zacht en zielloos zoemen
we hebben voor- en tegenspoed gehad
en tijd om te hernoemen

vannacht dalen wij af voor twee
tot instabiele mijnen
voor ons geen aanzicht deze nacht
ons rest slechts verdwijnen

en als ik je heb neergelegd
en al je twijfel heb verjaagd
al het nodig` heb gezegd
en om je water heb gevraagd

blijft de miezer treurend zwermen
beklimt in koud mineur de top
wordt de schacht een zacht beschermen
vul jij je wangen kleurend op

Notitie

Notitie

vandaag
diverse spijkers de kop inslaan

Bad

Bad

 

Je ligt in bad, ik zie de golven.
Regenspikkellicht stroomt door de ruit.
In jou is liefde weer een zinnenmeer,
een vrolijk ontvreemden van mijn stemgeluid.

Kervend van geluk, door blauw bedolven,
bezuigt de zon je zomerhuid.
De dekens zijn van glas geworden!
Het wordt koud, lief, kom er uit.

 

Afdruk

Afdruk

Er zit een stempel op mijn raam,
neergezet in vroege ochtendmist,
als een diepe pootafdruk
in een bos weer stilgelaten.

er is een afdruk in mijn borst,
van een gezicht lang doorgemist,
als laatste foto`s die vervagen,
al traag mijn droom verlaten.

Schichtig

Schichtig

Nee, ik kan niet komen.
`t Is soms wat zwaar, dat weet je toch?
Elke stap die `k druilig zet
voel ik over jaren nog.
Geen jaren vol van kleefgemoed,
geen romigheid om in te zakken.
Als ik schichtig op je smelt
blijf ik toch maar in je haren plakken.

Suzuki

Ik heb een kater!
Kan niets anders doen
dan in weke
misselijkheid liggen.

Niet te negeren
is alle aandacht erop gericht.
Volledige aandacht,
alleen maar hoofdpijn…

Nou,

Suzuki zal er blij mee zijn.

Peer

Peer

 

Ik draai een peertje in de lamp
of, wacht, nog liever twee!
`s winters zou ik je kachel zijn,
jij zachte zon, de geur van zee…

Maar, ach, je zag, wij dobberden;
de stroming nam ons elders mee.
En toch, je mocht wat zwemmen eerst,
wat baden in ons wel en wee.

Ik draai een peertje in de lamp,
draai het hoofd wat naar benee.
Glazen winter, vorm van licht,
daar moet het tot de lente mee.

Haarlem

Haarlem

Ik bleef er nog wat drijven
en even zwom je mee

Meer wolk onder mijn voeten
dan weerspiegeld in de zee

Stoffen

Stoffen

Er wapperen stoffen in de gang,
Stoffen, in een vlaag verkneed,
Stoffen, door een lijf gevormd.
Een silhouet in veertien stukken.

Vloer houdt maar, lichaam graait.
Obsessie explodeert in het donker.
Dalend stof op een bed dat valt,
Een doodmoe slapen van vernedering.